15 februari
Dag 46
En evenzo ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeeën, Hem bespottende, zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelf niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.
Laten we naar Jeruzalem gaan. Het is ‘s morgens om een uur of acht. Ik hoor buiten een geluid. We zitten allemaal te praten. Wat is er aan de hand? Oh, een heel gedoe; sommigen schelden, sommigen huilen en sommigen spotten. Laten we het gordijn wegtrekken en naar buiten kijken wat er aan de hand is. Wel, kijk eens, daar langs de straat komt een Man aan. En er zijn twee misdadigers die Hem volgen. Hij heeft een kruis op Zijn rug. “Wel, wie is dat?” vraag ik aan mijn gezelschap met wie ik boven zit.
Ze zeggen: “Dat is die Jezus van Nazareth, die oplichter, die Goddelijke genezer, degene die onze kerken in beroering brengt en hun moeite veroorzaakt, dingen leert waar de priesters niet in geloven. Dat is Hem. Ze brengen Hem naar Calvarie. Ze gaan Hem kruisigen.”
Deze grote straatkeien maken, terwijl Hij de poort uitloopt, dat het kruis op en neer bonst op Zijn schouder. Terwijl ze Hem naar buiten voeren, zie ik dat Hij een mantel draagt die aan één stuk geweven is, zonder naad, en over die mantel verspreid komen kleine rode vlekjes. Is hij gespikkeld? Is dat de natuurlijke kleur? Nee, hij was wit. Waar komen die kleine rode vlekjes vandaan? Laten we er op letten. Terwijl Hij naar Calvarie loopt, beginnen die kleine vlekjes groter en groter en groter te worden. En na enige tijd lopen ze uit in één grote rode plek. Wat is het? Bloed.
Terwijl Hij daar Calvarie op gaat, kan ik horen dat iemand Hem slaat. Wat is het? De tweede Adam, de Verlosser, het bloed van een Rechtvaardige, bloedend voor de zondaar, om onze zonden mee te bedekken. En dan spugen we dat naar Hem terug. We schudden ons hoofd en zeggen: “Ik maak zelf uit wat ik geloof, ik hoef dat spul niet te hebben.” Zonder dat bent u verloren, zonder hoop, zonder God, zonder Christus, stervend in de wereld, op weg naar een zondaarsgraf, een duivelse hel; zonder dat.
God maakte een toebereiding voor u. Ik kan Hem de heuvel zien opgaan terwijl Hij dat kruis draagt, Zijn kleine zwakke lichaam struikelt terwijl Hij de heuvel beklimt. Weldra, weet u, is er iets dat om Hem heen cirkelt, de dood haalt hard naar Hem uit terwijl Hij voortgaat met een kruis op Zijn rug, op weg ginds naar Calvarie. Waarom? Omdat Hij dat moest? Nee, omdat liefde Hem dreef. Dat was het, denk daar eens aan.
Ze zeiden: “Anderen heeft Hij gered; Zichzelf kan Hij niet redden.” Dat was een compliment. Hij kon niet anderen en Zichzelf redden. Hebt u daar wel eens aan gedacht? Hij was de Vader. Amen. Hij was Vader God als een Offerlam. Daarom houd ik zo van dat lied, broeder. Als u probeert alleen een profeet van Hem te maken, Hij was meer dan een profeet; Hij was God gemanifesteerd in vlees.
Hij zei dat Hij twaalf legioenen engelen had kunnen krijgen. Waarom riep Hij ze niet? Hij kon het niet. Daarom riepen Zijn eigen kinderen om Zijn bloed. Kunt u zich voorstellen dat uw eigen kinderen om uw bloed roepen? Als Hij ze veroordeelde, veroordeelde Hij Zijn eigen kinderen. Hij zei: “Ik zal u niet veroordelen voor de Vader.” Hij zei: “U hebt er één die u veroordeelt en u beschuldigt voor God; dat is Mozes en u gelooft in hem.” Hij veroordeelde hen niet. Hij zei: “Vergeef het hun, Vader; zij weten niet wat ze doen.”
Aanhaling genomen uit de prediking:
- Wet 15 januari 1955