31 maart
Dag 91
Ja, van ouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gij, o God! wat Hij doen zal dien, die op Hem wacht. Gij ontmoet de vrolijke, en die gerechtigheid doet aan hen, die aan U gedenken op Uw wegen; zie, Gij waart verbolgen, omdat wij gezondigd hebben; daarin is de eeuwigheid, opdat wij behouden zouden worden. Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons weg als een wind. En er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpt; want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten, door middel van onze ongerechtigheden. Doch nu, HEERE! Gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn het werk van Uw handen.
Ik weet nog die dag dat ik het ziekenhuis inging en mijn grote uitdaging had... Ik zag mijn vrouw sterven, terwijl ik om haar leven riep. “Wat heb ik anders gedaan dan op de straathoeken staan prediken en bidden voor de zieken.” En toen zei Satan: “Wel, Hij wil je gebed niet verhoren.” Ik zag haar sterven, maar ik weet dat in haar die opstandingskracht was. Die beenderen zullen weer opstaan.
Ik zag mijn kleine baby daar liggen. Ik legde mijn hand op haar en zei: “God, neem haar niet.” Het leek alsof Hij het gordijn neertrok en zei: “Ik wil je nooit meer horen.” Satan zei: “Daar heb je het, slechts één woord.” Hij wist wel beter dan mij te vertellen dat er geen God was, omdat ik dat wel wist. Maar hij zei dat Hij mij niet liefhad, dat Hij niet om mij gaf. Elke redenatie. Hij zei: “Je bent nog maar een jonge man, pas twintig jaar oud. Daar ligt je vrouw in een kist, en hier is je baby die ook heengaat. En je zei dat Hij een grote Geneesheer was en dat Hij dit allemaal was, en zie nu eens, wat doet Hij? Eén woord, Hij zou het zelfs niet behoeven te spreken. Gewoon maar omlaag zien en zeggen... alleen maar met Zijn hoofd knikken, dat is alles wat plaats zou vinden. Zij zou genezen worden, maar zie je, Hij houdt niet van je. Hij zorgt niet voor je. Hij laat je baby daar gewoon sterven. Hij weigert zelfs je gebed te verhoren in dit donkere uur.”
Alles wat hij zei was absoluut de waarheid. Hij zei: “Wat heb je gedaan? De hele dag lang gewerkt totdat je nauwelijks op kon staan, en dan de hele avond tot middernacht of één uur daar op de straathoeken staan prediken en het ziekenhuis bezoeken. Thuiskomen en in een stoel gaan zitten. Daar zitten, een uur of twee slapen en weer aan het werk gaan. De volgende avond, hetzelfde. Je bent nu ongeveer eenentwintig of tweeëntwintig jaar oud. Elke vriend, elke jonge dame, iedere jonge man, waar je ooit mee omging noemt je een zonderling. Wat heb je gedaan? Je hebt van jezelf een dwaas gemaakt. Zie je het niet?”
Ik stond juist op het punt om hem toe te geven. Maar er was iets in mij, dat was die levendmakende kracht. Ik zei: “De Here heeft gegeven en de Here heeft genomen. Geprezen zij de Naam des Heren.” Als al mijn hoop vervlogen is, dan is Hij al mijn hoop en steun. Op Christus, de vaste Rots sta ik; Alle andere grond is zinkend zand. Als Hij zal komen met bazuingeschal, oh, dat ik dan in Hem bevonden worden zal. Gehuld in de klederen van Zijn gerechtigheid, niet in mijn eigen, ik heb er geen. De mijne zijn smerige, vuile lorren.
Ik zou niet graag proberen op grond van mijn prediken naar de hemel te gaan. Ik zou niet graag proberen op grond van mijn visioenen naar de hemel te gaan. Ik ga naar de hemel omdat ik Zijn genade in mijn hart bewaar. Zijn genade voor mij.
Aanhaling genomen uit de prediking: